rits

[2] Een rits.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rits
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘insnijding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord rits ritsen
verkleinwoord ritsje ritsjes

Zelfstandig naamwoord

rits v/m

  1. reeks, serie
    • Hij kwam met een hele rits voorstellen. 
  1. ritssluiting [2]
    • M'n rits is stuk. 
Hyponiemen
  • (Surinaams:) hertenrits, schelprits, zandrits
Afgeleide begrippen
  • ritsband, ritsbeitel, ritsbos, ritser, ritshout, ritsig, ritsijzer, ritsing, ritsmachine, ritsvak
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ritsen

rits

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ritsen
    • Ik rits. 
  2. gebiedende wijs van ritsen
    • Rits! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ritsen
    • Rits je? 

Gangbaarheid

  • Het woord rits staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.