rits
![](../I/m/Metalzipper.jpg)
[2] Een rits.
Nederlands
Woordafbreking
- rits
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘insnijding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rits | ritsen |
verkleinwoord | ritsje | ritsjes |
Zelfstandig naamwoord
rits v/m
- Hij kwam met een hele rits voorstellen.
- ritssluiting [2]
- M'n rits is stuk.
Hyponiemen
- (Surinaams:) hertenrits, schelprits, zandrits
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
ritsen |
rits
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ritsen
- Ik rits.
- gebiedende wijs van ritsen
- Rits!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ritsen
- Rits je?
Gangbaarheid
- Het woord rits staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'rits' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.