rijt
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- rijt
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rijen |
rijt
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijen
- Jij rijt.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rijen
- Hij rijt.
- verouderde gebiedende wijs meervoud van rijen
- Rijt!
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rijt | rijten |
verkleinwoord | rijtje | rijtjes |
Zelfstandig naamwoord
rijt v/o
- watergeul in (voormalig) buitendijks gebied in Friesland en Groningen
Afgeleide begrippen
- binnenrijt
- buitenrijt
Middelnederlands
Woordherkomst en -opbouw
- [waterloop, rijt] uit het Oudnederlands: rīth "beek, waterloop, stroom" afgeleid van het werkwoord rithan "stromen" dat weer terug kan gaan op Germaans: *rīþ "waterloop" en Proto-Indo-Europees: *ri- "stromen"[1][2]
Zelfstandig naamwoord
rijt o
rijt v
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.