professor
Nederlands
Woordafbreking
- pro·fes·sor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoogleraar’ voor het eerst aangetroffen in 1575 [1]
- Nederlands zelfstandig naamwoord met het voorvoegsel pro-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | professor | professoren professors |
verkleinwoord | professortje | professortjes |
Zelfstandig naamwoord
professor m
- (wetenschap) (beroep) de aanspreektitel voor een hoogleraar
- Professor is in Nederland de aanspreektitel voor een hoogleraar, terwijl het in Vlaanderen de aanspreektitel is van docenten aan een academische instelling (universiteit en sommige hogescholen).
- (schertsend) een geleerd aandoend persoon
Afgeleide begrippen
- archeologieprofessor, economieprofessor, literatuurprofessor, natuurkundeprofessor, professorstitel, professorstoga, professorsvrouw, professorszoon, wiskundeprofessor
Verwante begrippen
Vertalingen
1. de aanspreektitel voor een hoogleraar
Gangbaarheid
- Het woord professor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'professor' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.