pleister
Nederlands
Woordafbreking
- pleis·ter
Woordherkomst en -opbouw
- van Middelnederlands plastre / plaister, in de betekenis van "specie waarmee gepleisterd wordt" voor het eerst aangetroffen in 1477, mogelijk via Oudfrans plastre van middeleeuws Latijn plastrum / plaustrum "kalkmengsel, pleisterzalf" [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pleister | pleisters |
verkleinwoord | pleistertje | pleistertjes |
Zelfstandig naamwoord
pleister
- o kalkmengsel om te gieten of muren mee te besmeren
- v/m dun velletje dat op de huid geplakt wordt, ter bescherming bij een kleine wond of blaar of om iets tijdelijk aan het lichaam vast te maken
- Als je je in je vinger gesneden hebt, kan je er beter een pleister op doen.
- 1. bak met aangemaakte pleister
- 1. aanbrengen van pleister op een muur
- 1. wanden met verse pleister
- 2. simpele elastische pleister
- 2. pleister op een wondje aan een hand
- 2. pleister die door de huid nicotine afgeeft
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pleisteren |
pleister
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pleisteren
- Ik pleister.
- gebiedende wijs van pleisteren
- Pleister!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pleisteren
- Pleister je?
Gangbaarheid
- Het woord pleister staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pleister' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.