pion

[1] Een pion (van een schaakspel).

Nederlands

Uitspraak

(klemtoonhomogram)

  • Geluid:  pión    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /piˈɔn/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /piˈɔn/
  • Geluid:  píon    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • pi·on
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘een schaakstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1] [2] [3] [4]
m enkelvoud meervoud
naamwoord pion pionnen
pions
verkleinwoord pionnetje pionnetjes
o enkelvoud meervoud
naamwoord pion pionen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

pión m

  1. (schaak) een schaakstuk dat alleen recht vooruit kan lopen en schuin vooruit slaan.
    • Hij schoof zijn pion naar voren om de koning schaak te zetten. 
  1. (Zuid-Nederlands) pylon

píon o

  1. (natuurkunde) een subatomair deeltje dat bestaat uit twee quarks en dus een boson is.
    • Pionen komt in drie varianten voor: +, - en ongeladen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord pion staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

pion m

  1. (spreektaal) surveillant op middelbare school
  1. «Ces pions dans le bahut, ils me font chier.»
    Die surveillanten op school komen mijn neus uit. [1]
Verwante begrippen

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.