pilaar
Nederlands
Woordafbreking
- pi·laar
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘pijler’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pilaar | pilaren |
verkleinwoord | pilaartje | pilaartjes |
Zelfstandig naamwoord
pilaar m
- (bouwkunde) een langgerekt verticaal bouwelement, gewoonlijk uit één stuk en met een willekeurig gevormde doorsnede
- De kluizenaar Simon leefde jarenlang bovenop een pilaar van één meter in het vierkant.
Hyponiemen
- grondpilaar, kerkpilaar, steunpilaar, zoutpilaar
Vertalingen
1. een langgerekt verticaal bouwelement, gewoonlijk uit één stuk en met een willekeurig gevormde doorsnede
Gangbaarheid
- Het woord pilaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pilaar' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.