paviljoen
Nederlands
paviljoen
Woordafbreking
- pa·vil·joen
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘buitenverblijf’ voor het eerst aangetroffen in 1810 [1]
- afgeleid van het Franse pavillon [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | paviljoen | paviljoenen paviljoens |
verkleinwoord | paviljoentje | paviljoentjes |
Zelfstandig naamwoord
paviljoen o
- bijgebouw of afzonderlijk gelegen afdeling (van een ziekenhuis of gesticht)
- ze hebben hem opgenomen in paviljoen 3
- licht geconstrueerd buitenverblijf of tuinhuis (voor ontspanning en/of vermaak) (vaak van hout)
- buitencafé met veranda's en/of terrassen
- in het park is een paviljoen alwaar men thee kan drinken
- vooruitspringende voorgevel van een gebouw, in de meeste gevallen afgedekt met een paviljoendak
- tentvormige verhoging op het achterdek van een vaartuig
- grote gerieflijke tent voor voorname personen in vroeger tijd
- de sultan was ondergebracht in een paviljoen
- het onder de kroon gelegen gedeelte van een briljant
Verwante begrippen
Hyponiemen
- drugspaviljoen, hoofdpaviljoen, jachtpaviljoen, landenpaviljoen, mannenpaviljoen, muziekpaviljoen, strandpaviljoen, tentoonstellingspaviljoen, therapiepaviljoen, tuinpaviljoen
Afgeleide begrippen
- paviljoenachtig, paviljoendak, paviljoenhoofd, paviljoenhouder, paviljoenkap, paviljoenschip, paviljoenschuit, paviljoentjalk, paviljoenwoning
Gangbaarheid
- Het woord paviljoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'paviljoen' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.