past

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  past    (hulp, bestand)
  • IPA: /pɑst/
Woordafbreking
  • past

Werkwoord

vervoeging van
passen

past

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passen
    • Jij past. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passen
    • Hij past. 
  3. verouderde gebiedende wijs meervoud van passen
    • Past! 


Engels

Uitspraak

Voorzetsel

past

  1. voorbij
enkelvoud meervoud
past pasts

Zelfstandig naamwoord

past

  1. verleden
  2. (grammatica) verleden tijd
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.