opvang
Nederlands
Woordafbreking
- opĀ·vang
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van opvangen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opvang | opvangen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
opvang m
- het verzorgen van kinderen op de uren dat de ouders dat niet zelf kunnen doen, kinderopvang
- De buitenschoolse opvang is een plek waar kinderen na schooltijd hun vrije tijd doorbrengen.
- het opvangen en hulp verlenen aan dieren of mensen in nood
- De regering heeft geld uitgetrokken voor de eerste opvang van de slachtoffers van de aarbeving.
Hyponiemen
- dagopvang, deeltijdopvang, dierenopvang, gastouderopvang, halvedagopvang, kinderopvang, klachtenopvang, nachtopvang, noodopvang, spijbelopvang
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Verwante begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
opvangen |
opvang
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opvangen
- ... dat ik opvang.
Gangbaarheid
- Het woord opvang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'opvang' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.