ontroeren
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
ontroeren | ontroerend |
ontroering | ontroerd |
Woordafbreking
- ont·roe·ren
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘in het gemoed treffen’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
- Afgeleid van roeren met het voorvoegsel ont-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ontroeren |
ontroerde |
ontroerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
ontroeren
- overgankelijk gevoelens van medeleven, vertedering of getroffenheid oproepen
- Onwillekeurig werd hij ontroerd door de aanhankelijkheid waarmee het kind hem begroette.
Vertalingen
1. gevoelens van medeleven, vertedering of getroffenheid oproepen
Gangbaarheid
- Het woord ontroeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ontroeren' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.