narigheid
Nederlands
Woordafbreking
- na·rig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | narigheid | narigheden |
verkleinwoord | narigheidje | narigheidjes |
Zelfstandig naamwoord
narigheid v
- ellende, verdriet, penarie, troosteloosheid, sores, malheur, pijn, rottigheid.
- Hij vertelt Job niet waarom hem de narigheid is overkomen.
Gangbaarheid
- Het woord narigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'narigheid' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.