narcis
Nederlands
![](../I/m/Narcissus_flowers.jpg)
Woordafbreking
- nar·cis
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘sierplant’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | narcis | narcissen |
verkleinwoord | narcisje | narcisjes |
Zelfstandig naamwoord
narcis v/m
- (plantkunde) Narcissus
, een geslacht van bolgewassen uit de narcissenfamilie
Verwante begrippen
- wilde narcis, witte narcis
Hyponiemen
- dichtersnarcis, hoepelroknarcis, tazetnarcis, trompetnarcis, trosnarcis
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord narcis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'narcis' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.