nabij
Nederlands
Woordafbreking
- na·bij
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bijwoord van plaats’ voor het eerst aangetroffen in 1357 [1]
- samenstelling van na en bij [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | nabij | nabijer | nabijst |
verbogen | nabije | nabijere | nabijste |
partitief | nabijs | nabijers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
nabij
- zich in de onmiddellijke omgeving bevindend
- Het nabije heelal is onderwerp van deze studie.
Vertalingen
1. zich in de onmiddellijke omgeving bevindend
Bijwoord
nabij
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
- nabijkomen: Dat kwam de honderdduizend nabij.
- dichtbij, direct in de buurt
- Ik ken hem al jaren van nabij. [3]
Afgeleide begrippen
Voorzetsel
nabij
- in de onmiddellijke omgeving van
- Het museum is nabij de kerk gelegen.
Gangbaarheid
- Het woord nabij staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'nabij' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "nabij" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- nabij op website: Etymologiebank.nl
- Kom, A. de ""De zaak M." in: Hollands Maandblad. jrg. 51 nr. 741/742 (augustus/september 2009) Stichting Hollands Maandblad/Nieuw Amsterdam Uitgevers, Amsterdam; p. 58; geraadpleegd 2015-08-01
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.