must

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  must    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈmʏst/
Woordafbreking
  • must
Woordherkomst en -opbouw
  • van Engels must, in de betekenis "iets dat absoluut moet" aangetroffen vanaf 1959 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord must musts
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

must m

  1. iets dat beslist nodig is
    • Een tweede pluspunt is de opmaak. Het boek is aantrekkelijk vormgegeven, op stevig papier gedrukt en bevat vele kleurenprenten. Voor een boek dat bedoeld is voor een breed publiek en waarin de centsprent zo'n centrale rol speelt is dat natuurlijk een must, maar de vormgever verdient daarmee nog niet minder lof. [3]
  1. iets dat je beslist moet gaan zien
    • Een must was natuurlijk de tentoonstelling over de beginjaren (1860-1870) van het impressionisme in het Grand Palais. [4]
Synoniemen
Verwante begrippen
  • must have
  • must see

Gangbaarheid

  • Het woord must staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
90 %van de Nederlanders;
88 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • IPA: /mʌst/
enkelvoud meervoud
must musts

Zelfstandig naamwoord

must

  1. verplichting
  2. most (gistend vruchtensap)
vervoeging
onbepaalde wijs to have to
he/she/it has to/must
verleden tijd had to
voltooid
deelwoord
had to
onvoltooid
deelwoord
having to
gebiedende wijs have to

Werkwoord

must

  1. moeten

Estisch

Zelfstandig naamwoord

must

  1. zwart
Afgeleide begrippen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.