monoloog

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  monoloog    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˌmonoˈlox/
Woordafbreking
  • mo·no·loog
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘alleenspraak’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • met het voorvoegsel mono- en met het achtervoegsel -loog [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord monoloog monologen
verkleinwoord monoloogje monoloogjes

Zelfstandig naamwoord

monoloog m

  1. een gesprek gevoerd door één persoon, meestal op toneel
    • Hij hield een lange monoloog waar helaas niemand wat van begreep. 
Hyponiemen
  • slotmonoloog, toneelmonoloog
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord monoloog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.