matigheid
Nederlands
Woordafbreking
- ma·tig·heid
Zelfstandig naamwoord
matigheid v
- van een persoon dat deze niet teveel eet en drinkt
- Hij kijkt om zich heen naar de mossen en asymmetrisch geplante lage varens. ` Wat me verbaast is dat een volk dat toch meent rechtstreeks van de goden af te stammen zo opzichtig matigheid nastreeft.'[1]
- Zo kwam het dat Rob langzaam maar zeker zijn voorgenomen matigheid uit het oog verloor en hij avond aan avond van De Vos naar het huis aan Thames Street wankelde om zich door Mary als een onbeholpen kleuter naar bed te laten helpen. [2]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord matigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'matigheid' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Beijnum, Kees van De offers [2014] ISBN 978-90-234-8628-2 pagina 106
- Gordon,Noah De Heelmeester Vertaald door Thomas Mass [2006] ISBN 978-90-245-5496-6 pagina 488
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.