matig
Nederlands
Woordafbreking
- ma·tig
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘binnen redelijke maat’ voor het eerst aangetroffen in 1475 [1]
- Afgeleid van maat met het achtervoegsel -ig.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | matig | matiger | matigst |
verbogen | matige | matigere | matigste |
partitief | matigs | matigers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
matig
- in geringere mate dan mogelijk of gewenst
- Hij is een matige eter.
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
matigen |
matig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van matigen
- Ik matig.
- gebiedende wijs van matigen
- Matig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van matigen
- Matig je?
Gangbaarheid
- Het woord matig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'matig' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.