lot
Nederlands
Woordafbreking
- lot
[1] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | lot | loten |
verkleinwoord | lootje lotje |
lootjes lotjes |
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘gemerkt voorwerp waarmee geloot wordt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1140 [1]
[2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | lot | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
lot o
- toevalskans of teken daarvan
- Hij heeft een aantal loten in de staatsloterij gekocht.
- noodlot, wat het toeval iemand toebedenkt
- Zij lieten hem aan zijn lot over.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
2. noodlot, wat het toeval iemand toebedenkt
Gangbaarheid
- Het woord lot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'lot' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.