noodlot
Nederlands
Woordafbreking
- nood·lot
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van nood en lot [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | noodlot | - |
verkleinwoord | noodlotje | noodlotjes |
Zelfstandig naamwoord
noodlot o
- iets vervelends wat een mens overkomt, waar geen oorzaak voor is en waar niets aan te doen is
- Het was blijkbaar zijn noodlot om in die maalstroom terecht te komen.
- Hij wist heus wel dat hij vooral uit een soort bijgeloof de komende wapenstilstand niet serieus wilde nemen: hoe meer je hoopt op vrede, hoe minder geloof je eraan hecht als die wordt aangekondigd, om zo het noodlot te bezweren. [2]
Vertalingen
1. datgene wat het toeval iemand doet overkomen
Gangbaarheid
- Het woord noodlot staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'noodlot' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- noodlot op website: Etymologiebank.nl
- Lemaitre, Pierre Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 11
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.