klepper
Nederlands
Woordafbreking
- klep·per
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘paard’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
- Naamwoord van handeling van kleppen met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klepper | kleppers |
verkleinwoord | kleppertje | kleppertjes |
Zelfstandig naamwoord
- (beroep) (geschiedenis) nachtwaker, die regelmatig zijn ronden liep en een klepper had om te waarschuwen, een klepperman
- iets dat of waarmee men een kleppend geluid kan maken
- rijpaard, draver
- (schoeisel) houten sandaal
Hyponiemen
- achtklepper, duimklepper, handklepper, kopklepper, ratelklepper, zestienklepper
Afgeleide begrippen
- klepperen, klepperkoek, klepperman, kleppermolen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
klepperen |
klepper
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klepperen
- Ik klepper.
- gebiedende wijs van klepperen
- Klepper!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klepperen
- Klepper je?
Gangbaarheid
- Het woord klepper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'klepper' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "klepper" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- klepper op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.