kleingeestig
Nederlands
Woordafbreking
- klein·gees·tig
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bekrompen’ voor het eerst aangetroffen in 1852 [1]
- afleiding van klein en geest met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | kleingeestig | kleingeestiger | kleingeestigst |
verbogen | kleingeestige | kleingeestigere | kleingeestigste |
partitief | kleingeestigs | kleingeestigers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
kleingeestig
- iemand die niet verder kan en wil denken dan zijn neus lang is
- Deze hoogopgeleide politicus was kleingeestiger dan je zou mogen verwachten van iemand die zich ook nog liberaal noemt.
Gangbaarheid
- Het woord kleingeestig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kleingeestig' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.