kalender

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·len·der
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘tijdoverzicht’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • Afkomstig van het Duitse Kalender, wat weer van het Latijnse calendarium afkomstig is.
enkelvoud meervoud
naamwoord kalender kalenders
verkleinwoord kalendertje kalendertjes

Zelfstandig naamwoord

kalender m

  1. (tijdrekening) tabel die de verdeling van het jaar in dagen, weken of jaren aangeeft, evt. met feestdagen enz
    • De christelijke kalender, een kalender die tevens de christelijke feestdagen aangeeft. 
  1. lijst van de kerkelijke feesten en heiligendagen
  2. (tijdrekening) jaartelling volgens de
    • Gregoriaanse kalender. 
    • Griekse kalender. 
    • Juliaanse kalender. 
  1. gebeurtenissen en activiteiten die volgens een tijdschema gepland zijn
    • De politieke kalender. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Overerving en ontlening
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Bijvoeglijk naamwoord

kalender

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van kalend

Gangbaarheid

  • Het woord kalender staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Indonesisch

Woordafbreking
  • ka·len·der
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

kalender

  1. kalender
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.