juffer
Nederlands
Woordafbreking
- juf·fer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | juffer | jufferen juffers |
verkleinwoord | juffertje | juffertjes |
Zelfstandig naamwoord
juffer v [2]
- juffrouw
- (scheepvaart) blok met inkepingen en drie of vier gaten waar de talrepen door lopen
- (insecten) libelle, libel
Hyponiemen
- beekjuffer, bosbeekjuffer, kamerjuffer, kinderjuffer, kokerjuffer, mejuffer, staatjuffer, waterjuffer
Afgeleide begrippen
- jufferachtig, jufferblok, jufferen, jufferkraan, jufferschap, juffershondje
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord
Werkwoord
vervoeging van |
---|
jufferen |
juffer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jufferen
- Ik juffer.
- gebiedende wijs van jufferen
- Juffer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jufferen
- Juffer je?
Gangbaarheid
- Het woord juffer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'juffer' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.