jubileum
Nederlands
Woordafbreking
- ju·bi·le·um
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘herdenkingsdag van bekleding van ambt’ voor het eerst aangetroffen in 1726 [1]
- Van Latijn iubilaeus (jubeljaar), verwant met Grieks iobèlos en oorspronkelijk Hebreeuws jobhel (jubileum, ramshoorn, letterlijk: ram). Vergelijk voor de achtergrond hiervan Leviticus 25:9,10.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jubileum | jubilea jubileums |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
jubileum o
- feestelijke herdenking van de dag waarop iets gebeurde of begon
Hyponiemen
- ambtsjubileum, huwelijksjubileum, priesterjubileum, regeringsjubileum
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord jubileum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'jubileum' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.