imitator
Nederlands
Woordafbreking
- imi·ta·tor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘nabootser’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- Naamwoord van handeling van imiteren met het achtervoegsel -ator [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | imitator | imitatoren imitators |
verkleinwoord | imitatortje | imitatortjes |
Zelfstandig naamwoord
imitator m
- iemand die een ander persoon nadoet
Vertalingen
iemand die een ander persoon nadoet
Gangbaarheid
- Het woord imitator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'imitator' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.