imitator

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • imi·ta·tor
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘nabootser’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • Naamwoord van handeling van imiteren met het achtervoegsel -ator [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord imitator imitatoren
imitators
verkleinwoord imitatortje imitatortjes

Zelfstandig naamwoord

imitator m

  1. iemand die een ander persoon nadoet
Synoniemen
  • na-aper, nabootser (klinkt negatiever)
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord imitator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
imitator imitators

Zelfstandig naamwoord

imitator

  1. imitator
Synoniemen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.