hachelijk
Nederlands
Woordafbreking
- ha·che·lijk
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘gevaarlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1600 [1]
- afgeleid van hacht met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | hachelijk | hachelijker | hachelijkst |
verbogen | hachelijke | hachelijkere | hachelijkste |
partitief | hachelijks | hachelijkers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
hachelijk
- aanmerkelijk aan gevaar of risico blootstaand
- De tocht over het ijsveld was een hachelijke onderneming.
Afgeleide begrippen
- hachelijkheid
Vertalingen
1. aanmerkelijk aan gevaar of risico blootstaand
Gangbaarheid
- Het woord hachelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hachelijk' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.