gonna

• Geluid:  gonna    (hulp, bestand)
• IPA: /ˈɡʌ.nə/, /ɡɔ.nə/ of als het geen klemtoon heeft /ɡə.nə/

• (verkorting) van going to, "gaan" als hulpwerkwoord om een toekomstige activiteit uit te drukken

gonna

(spreektaal) (informeel) alleen als het nadrukkelijk de bedoeling is spreektaal weer te geven, voorafgegaan door de toepasselijke persoonsvorm van to be en gevolgd door een werkwoord in de onbepaalde wijs

1. 1e persoon enkelvoud ga of onvertaald

1. «I'm gonna have some beer.»

   Ik ga bier drinken.

1. «I'm gonna show you.»

   Ik laat het je zien.

2. 2e persoon enkelvoud gaat, ga of onvertaald

1. «You're gonna tell me right now, are you gonna sing tonight or are you gonna let us all down?»

   Je gaat het me nú vertellen: ga je vanavond zingen of laat je ons allemaal in de steek?

2. 3e persoon enkelvoud gaat of onvertaald

1. «She's gonna die!»

   Ze gaat dood!

1. «My son is gonna get you to the airport.»

   Mijn zoon brengt je naar het vliegveld.

2. meervoud gaan

1. «They're gonna find out the hard way.»

   Het gaat hun pijnlijk duidelijk worden.

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

• gon·na

gonna v

1. rok