glazuur

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gla·zuur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘glasachtige laag’ voor het eerst aangetroffen in 1766 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord glazuur glazuren
verkleinwoord glazuurtje glazuurtjes

Zelfstandig naamwoord

glazuur o [3]

  1. glasachtige laag ter bedekking van aardewerk, dakpannen, bakstenen, plavuizen en tegels
  2. (biologie) de buitenste laag van de tandkroon die rond de dentine gelegen is, tandglazuur
  3. (voeding) (kookkunst) mengsel van poedersuiker en water waarmee cake, taart enz. wordt afgewerkt
Hyponiemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
glazuren

glazuur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glazuren
    • Ik glazuur. 
  2. gebiedende wijs van glazuren
    • Glazuur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van glazuren
    • Glazuur je? 

Gangbaarheid

  • Het woord glazuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.