geblèr
Nederlands
Woordafbreking
- ge·blèr
Zelfstandig naamwoord
geblèr o [1]
- (pejoratief) aanhoudend luidruchtig huilen, schreeuwen of zeuren
- Er wordt ook gezongen, haast een spirituele ervaring. Geen etherisch gezang zoals in de gregoriaanse rite, meer het geblèr van de gereformeerde kerkdienst, zij het oneindig veel luider en minder harmonisch. [2]
- De experts van het Van Gogh Museum in Amsterdam hebben volstrekt gelijk niet zonder meer in te gaan op dat goedkope ’geschreeuw’ van Bogomila. Haar geblèr is ordinaire ’Bogus’: iets dat tijdelijk aandacht trekt maar weinig tot niets voorstelt, behalve een sneue poging tot beroemdheid en snel verdiend veel geld. [3]
Gangbaarheid
- Het woord geblèr staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'geblèr' herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
54 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Tubantia Anton C. Zijderveld en Mark van Ostaijen 16-01-12 'Godenzonen, het heilige gras en de verlosser: voetbal is een religie'
- De Telegraaf 22 nov. 2016 'Hoogleraar zit fout met Van Goghs'
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.