garage
![](../I/m/Wuppertal_-_Tiergartenstra%C3%9Fe_01_ies.jpg)
Twee garages
Nederlands
Woordafbreking
- ga·ra·ge
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘autostalling’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
- van het Frans met het achtervoegsel -age [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | garage | garages |
verkleinwoord | garagetje | garagetjes |
Zelfstandig naamwoord
garage v
- een overdekte autostalling
- Zet je fiets even in de garage.
- een bedrijf dat reparatieservices aan motorvoertuigen verricht
- Je moet die kapotte auto nu toch echt naar de garage brengen.
Hyponiemen
- bewonersgarage, parkeergarage, speedgarage
Afgeleide begrippen
|
|
|
Vertalingen
1. een overdekte autostalling
2. een bedrijf dat reparatieservices aan motorvoertuigen verricht
Gangbaarheid
- Het woord garage staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'garage' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.