fok
Nederlands
Woordafbreking
- fok
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘voorzeil’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1438 [1]
- In de betekenis van ‘bril’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1829 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fok | fokken |
verkleinwoord | fokje | fokjes |
Zelfstandig naamwoord
fok
- m; (scheepvaart) driehoekig zeil bevestigd aan de voorstag, het fokzeil
- m; (scheepvaart) het onderste razeil aan de fokkemast van vierkantgetuigde schepen
- het fokken, de teelt van dieren (geen meervoud)
- bril
- zet die fok eens op je gok, man!
Afgeleide begrippen
|
Spreekwoorden
- de fok strijken, hijsen
- de fok laten zakken, omhoog halen
- de fok te loevert voeren
- bij voor de windse koers de fok aan de loefzijde voeren
Vertalingen
1. driehoekig zeil bevestigd aan de voorstag
Werkwoord
vervoeging van |
---|
fokken |
fok
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fokken
- Ik fok.
- gebiedende wijs van fokken
- Fok!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fokken
- Fok je?
Gangbaarheid
- Het woord fok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fok' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.