flauw
Nederlands
Woordafbreking
- flauw
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘niet hartig, niet krachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
- [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | flauw | flauwer | flauwst |
verbogen | flauwe | flauwere | flauwste |
partitief | flauws | flauwers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
flauw
- zonder smaak, meestal door een gebrek aan zout
- Deze flauwe hap kan wel wat zout gebruiken.
- (figuurlijk) in overdrachtelijke zin smakeloos
- Hij haalt soms de flauwste grappen uit.
Afgeleide begrippen
- flauwekul, flauwerd, flauwerik, flauwhartig, flauwheid, flauwiteit, flauwte, flauwvallen, verflauwen
Uitdrukkingen en gezegden
- een flauw biertje
een bier meet een slechte smaak
- een flauwe plezante
iemand die flauwe grappen maakt
- geen flauw idee
geen enkel idee
- Hij had er geen flauw idee van hoe die er zouden uitzien.[3]
Gangbaarheid
- Het woord flauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'flauw' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "flauw" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- flauw op website: Etymologiebank.nl
- Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.