fiasco
Nederlands
Woordafbreking
- fi·as·co
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Italiaans of Frans, in de betekenis van ‘mislukking’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
- van het Italiaanse 'fiasco' (fles) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fiasco | fiasco's |
verkleinwoord | fiascootje | fiascootjes |
Zelfstandig naamwoord
fiasco o
- grote mislukking
- Zijn plannen waren onhaalbaar en liepen op een fiasco uit.
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- Fiasco lijden ( of maken)
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord fiasco staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'fiasco' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.