doorlopen

(klemtoonhomogram)

• Geluid:  dóórlopen    (hulp, bestand)
• IPA: /'dɔːrlopən/
• Geluid:  doorlópen    (hulp, bestand)
• IPA: /dɔːr.'lo.pən/

• door·lo·pen

• samenstelling van  door bw  en  lopen ww 

(scheidbaar)
dóórlopen [1]

1. lopen tot men ergens doorheen is.

1. • Ik liep door de tunnel tot ik aan het andere einde was gekomen. 

2. voortgaan met lopen

1. • wij moesten hard doorlopen om de trein te kunnen halen. 

1. • De rest van de nacht was Kleine Woord doorgelopen zonder zich ook maar een enkel ogenblik moe te voelen of zelfs te rusten. [2] 

2. vermengd geraakt

1. • Na het wassen op een te warme temperatuur waren de kleuren doorgelopen. 

(niet scheidbaar)
doorlópen [3]

1. een cursus of opleiding voltooien.

1. • Nadat ik de opleiding had doorlopen kon ik voor de nieuwe baan solliciteren. 

doorlopen mv

1. meervoud van het zelfstandig naamwoord doorloop

• vervoeging van doorlopen: de stam met de uitgang -en, zonder ge- vanwege voorvoegsel (is gelijk aan de onbepaalde wijs)

doorlopen

1. voltooid deelwoord van doorlopen

• Het woord doorlopen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'doorlopen' herkend door: