dissident
Nederlands
Woordafbreking
- dis·si·dent
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘andersdenkende’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dissident | dissidenten |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
dissident m [3]
- (politiek) (religie) andersdenkende binnen dezelfde partij of dezelfde godsdienst
- Er was één dissident binnen de coalitie: PvdA’er Jacques Monasch. Hij kondigde dinsdag zoals verwacht aan met de oppositie mee te zullen stemmen. „Europa gaat te snel”, verkondigde het Kamerlid voor een haag aan televisiecamera’s. En daarmee was het kabinet de minimale meerderheid van 76 zetels kwijt.[4]
- afvallige, ketter
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | dissident | dissidenter | dissidentst |
verbogen | dissidente | dissidentere | dissidentste |
partitief | dissidents | dissidenters | - |
Bijvoeglijk naamwoord
dissident m [5]
- (politiek) (religie) andersdenkend binnen dezelfde politieke partij of binnen dezelfde godsdienst
Gangbaarheid
- Het woord dissident staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'dissident' herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "dissident" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- dissident op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Thijs Niemantsverdriet 20 april 2016
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.