ketter
Nederlands
Woordafbreking
- ket·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘die afwijkt van de geloofsleer’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ketter | ketters |
verkleinwoord | kettertje | kettertjes |
Zelfstandig naamwoord
ketter m
- iemand die vanwege afwijking van de katholieke leer tot misdadiger verklaard was
- De ketters werden op het marktplein levend verbrand.
- aanhanger van een leerstelling, die in tegenspraak is met datgene wat een bepaalde geloofsgemeenschap beschouwt als de fundamentele geloofsleer
Hyponiemen
- aartsketter, verketteren
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
ketteren |
ketter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ketteren
- Ik ketter.
- gebiedende wijs van ketteren
- Ketter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ketteren
- Ketter je?
Gangbaarheid
- Het woord ketter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ketter' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.