debiel
Nederlands
Woordafbreking
- de·biel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zwakzinnig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1650 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | debiel | debielen |
verkleinwoord | debieltje | debieltjes |
Zelfstandig naamwoord
debiel m
- (verouderd) iemand die licht zwakzinnig is
- Vroeger werd iemand met een IQ tussen 50 en 75 bestempeld als een debiel.
- (beledigend) bespottelijk iemand
- Die debiel maakt zichzelf belachelijk door te denken dat hij grappig is.
- Kamerleden van de PVV schamen zich rot voor kandidaten van hun eigen partij voor de gemeenteraadsverkiezingen: “Er melden zich de grootste debielen aan voor de PVV-klasjes. De minst erge springen er dan positief uit. Maar het blijven debielen”, zegt een een niet bij naam genoemd Kamerlid. [2]
Vertalingen
1. iemand die licht zwakzinnig is
2. bespottelijk iemand
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | debiel | debieler | debielst |
verbogen | debiele | debielere | debielste |
partitief | debiels | debielers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
debiel
- (verouderd) in lichte mate zwakzinnig
- Een debiel iemand zou die mop minder snel of niet doorhebben.
- (beledigend) bespottelijk
- Die kerel is echt debiel als hij denkt dat hij dat kan.
Afgeleide begrippen
- debiliteit
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord debiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'debiel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.