debiel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  debiel    (hulp, bestand)
  • IPA: /deˈbil/
Woordafbreking
  • de·biel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zwakzinnig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1650 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord debiel debielen
verkleinwoord debieltje debieltjes

Zelfstandig naamwoord

debiel m

  1. (verouderd) iemand die licht zwakzinnig is
    • Vroeger werd iemand met een IQ tussen 50 en 75 bestempeld als een debiel. 
  1. (beledigend) bespottelijk iemand
    • Die debiel maakt zichzelf belachelijk door te denken dat hij grappig is. 
    • Kamerleden van de PVV schamen zich rot voor kandidaten van hun eigen partij voor de gemeenteraadsverkiezingen: “Er melden zich de grootste debielen aan voor de PVV-klasjes. De minst erge springen er dan positief uit. Maar het blijven debielen”, zegt een een niet bij naam genoemd Kamerlid. [2] 
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen debieldebielerdebielst
verbogen debieledebieleredebielste
partitief debielsdebielers-

Bijvoeglijk naamwoord

debiel

  1. (verouderd) in lichte mate zwakzinnig
    • Een debiel iemand zou die mop minder snel of niet doorhebben. 
  1. (beledigend) bespottelijk
    • Die kerel is echt debiel als hij denkt dat hij dat kan. 
Afgeleide begrippen
  • debiliteit
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord debiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.