copuleren
Nederlands
Woordafbreking
- co·pu·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘paren’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- afgeleid van het Franse copuler (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
copuleren |
copuleerde |
gecopuleerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
copuleren [3]
- inergatief (dierkunde) (seksualiteit) geslachtsgemeenschap hebben
- Bij deze soort wordt er pas gecopuleerd na een uitgebreid paringsritueel.
Vertalingen
1. geslachtsgemeenschap hebben
Gangbaarheid
- Het woord copuleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'copuleren' herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.