cockpit
Nederlands
![](../I/m/Boeing_737_cockpit.jpg)
cockpig van een vliegtuig
Woordafbreking
- cock·pit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘stuurhut in vliegtuig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1926 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cockpit | cockpits |
verkleinwoord | cockpitje | cockpitjes |
Zelfstandig naamwoord
cockpit m
- ruimte voor de bestuurder in vliegtuig, boot of raceauto
- Het gebeurt niet vaak, maar komt soms toch voor: een vliegtuig verdwijnt spoorloos van de radar. Contact met de cockpit leggen lukt niet meer. Al gauw wordt voor het ergste gevreesd. Wanneer er een flink aantal uren zonder radiocontact verstrijkt is het duidelijk: het vliegtuig is neergestort.[2]
Afgeleide begrippen
- cockpitbemanning, cockpitvoicerecorder
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord cockpit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cockpit' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.