coach
Nederlands
Woordafbreking
- coach
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘trainer’ voor het eerst aangetroffen in 1929 [1]
- Afkomstig van het Engelse woord coach.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | coach | coaches |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
coach m
- (beroep) iemand die beroepsmatig mensen of dieren begeleidt teneinde hun prestaties te verbeteren
- Met Rinus Michels als coach won Nederland in 1988 het EK voetbal.
- touringcar
Hyponiemen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
coachen |
coach
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coachen
- Ik coach.
- gebiedende wijs van coachen
- Coach!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coachen
- Coach je?
Gangbaarheid
- Het woord coach staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'coach' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.