coach

Nederlands

[1] Rinus Michels voetbalcoach
[2] touringcar
Uitspraak
  • Geluid:  coach    (hulp, bestand)
  • IPA: /koːtʃ/
Woordafbreking
  • coach
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘trainer’ voor het eerst aangetroffen in 1929 [1]
  • Afkomstig van het Engelse woord coach.
enkelvoud meervoud
naamwoord coach coaches
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

coach m

  1. (beroep) iemand die beroepsmatig mensen of dieren begeleidt teneinde hun prestaties te verbeteren
    • Met Rinus Michels als coach won Nederland in 1988 het EK voetbal. 
  1. touringcar
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
coachen

coach

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coachen
    • Ik coach. 
  2. gebiedende wijs van coachen
    • Coach! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coachen
    • Coach je? 

Gangbaarheid

  • Het woord coach staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.