cipier
Nederlands
Woordafbreking
- ci·pier
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gevangenbewaarder’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1552 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cipier | cipiers |
verkleinwoord | cipiertje | cipiertjes |
Zelfstandig naamwoord
cipier m
- (beroep) een gevangenbewaarder
- Die cipier staat niet bekend om zijn zachtaardigheid.
- The Daily Mirror ging al langs bij een gevangenis in Marseille. De boodschap van de anonieme cipier: hier wil je niet vastzitten. „Niemand spreekt Engels.”[2]
Vertalingen
1. een gevangenbewaarder
Gangbaarheid
- Het woord cipier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cipier' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.