cider
Nederlands
![](../I/m/Sidra_Natural_Pi%C3%B1era.jpeg)
cider
Woordafbreking
- ci·der
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘drank uit gegist vruchtensap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cider | ciders |
verkleinwoord | cidertje | cidertjes |
Zelfstandig naamwoord
cider m
- (drinken) vruchtenwijn uit gegist appelsap of perensap
- Rotterdam heeft deze week iets met eten. Woensdag werd de Markthal geopend door Koningin Máxima en dit weekend vindt het ‘Rauwkost Festival’ plaats. Twintig Rotterdamse chef-koks maken gerechten, en jij kunt meekijken hoe ze dat doen. En tegen een aantrekkelijke prijs proeven of de koks ook daadwerkelijk hun reputatie waarmaken. Naast de chefs zijn er lezingen, workshops en proeverijen. Bijvoorbeeld biologische wijnen, Rotterdamse bieren, Nederlandse cider en ambachtelijke kaas. En dan is er ook nog muziek.[2]
Vertalingen
1. vruchtenwijn uit gegist appelsap of perensap
Gangbaarheid
- Het woord cider staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cider' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.