cariës
Nederlands
cariës
Woordafbreking
- ca·riës, ca·ri·es
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tandbederf’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1867 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cariës | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
cariës; v
- (medisch) aantasting van tandglazuur en het tandbeen door bacteriën waardoor gaatje in je tanden ontstaan
- Door fluoridebehandeling is cariës enorm afgenomen.
- De man, aan zijn grafgiften te zien een jager, lag in een ondiep graf onder een overhangende rots. De kiezen van de man zijn versleten, wat erop wijst dat hij regelmatig taai en vezelachtig voedsel at. Maar in zijn verstandskies vonden archeologen een andere beschadiging: een door cariës aangetaste holte met scherpe groeven eromheen.[2]
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord cariës staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'cariës' herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.