camping

Nederlands

camping
Uitspraak
  • Geluid:  camping    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ˈkɛmpɪŋ/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ˈkɑmpɪŋ/
Woordafbreking
  • cam·ping
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kampeerterrein’ voor het eerst aangetroffen in 1958 [1]
  • pseudo-Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord camping campings
verkleinwoord campinkje campinkjes

Zelfstandig naamwoord

camping m

  1. (toerisme) een terrein met voorzieningen om te kamperen
    • - Wild kamperen is kamperen op een plaats die niet als camping is ingericht. 
    • - Het heeft de treurige aanblik van een windmolenpark op zee. De campingplekken herken je alleen nog aan de elektriciteitspaaltjes die boven het water uitsteken. Camping Waalstrand, in het Gelderse Gendt, is ondergelopen als gevolg van de hevige regenval in Duitsland de afgelopen dagen. „Het water komt hier zeker 2,5 meter hoger dan normaal in deze tijd van het jaar”, zegt eigenaar Anciëlla Tap (49). „Kijk die golven!”[3] 
Synoniemen
Hyponiemen
  • aquacamping, boerderijcamping, boerencamping, familiecamping, minicamping, natuurcamping
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord camping staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Werkwoord

camping

  1. onvoltooid deelwoord van camp

Zelfstandig naamwoord

camping

  1. gerundium van camp


Frans

enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  camping     le camping     campings     les campings  

Zelfstandig naamwoord

camping m

  1. camping


Spaans

Zelfstandig naamwoord

camping m

  1. camping
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.