camping
Nederlands
camping
Uitspraak
Woordafbreking
- cam·ping
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | camping | campings |
verkleinwoord | campinkje | campinkjes |
Zelfstandig naamwoord
camping m
- - Wild kamperen is kamperen op een plaats die niet als camping is ingericht.
- - Het heeft de treurige aanblik van een windmolenpark op zee. De campingplekken herken je alleen nog aan de elektriciteitspaaltjes die boven het water uitsteken. Camping Waalstrand, in het Gelderse Gendt, is ondergelopen als gevolg van de hevige regenval in Duitsland de afgelopen dagen. „Het water komt hier zeker 2,5 meter hoger dan normaal in deze tijd van het jaar”, zegt eigenaar Anciëlla Tap (49). „Kijk die golven!”[3]
Hyponiemen
- aquacamping, boerderijcamping, boerencamping, familiecamping, minicamping, natuurcamping
Afgeleide begrippen
- campingaz, campingbed, campingbrander, campingeigenaar, campinghausse, campingsmoking, campingstoel, campingvlucht, campingwinkel
Vertalingen
1. een terrein met voorzieningen om te kamperen
Gangbaarheid
- Het woord camping staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'camping' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Engels
Frans
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
camping | le camping | campings | les campings |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.