bozig

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bozig    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbozəx/
Woordafbreking
  • bo·zig
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van boos met het achtervoegsel -ig
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen bozigbozigerbozigst
verbogen bozigebozigerebozigste
partitief bozigsbozigers-

Bijvoeglijk naamwoord

bozig [1]

  1. op een boze manier
    • Door bozig te vertrekken brengt hij zijn "America first"-boodschap voor het voetlicht. [2] 
    • "Hela, hou ’s op", zeg ik quasi bozig. "Opeens allemaal tegelijk praten, daar heb ik een broertje dood aan." [3] 
Synoniemen
Antoniemen
Afgeleide begrippen
  • bozigheid

Gangbaarheid

  • Het woord bozig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
89 %van de Nederlanders;
35 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.