bozig
Nederlands
Woordafbreking
- bo·zig
Woordherkomst en -opbouw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bozig | boziger | bozigst |
verbogen | bozige | bozigere | bozigste |
partitief | bozigs | bozigers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
bozig [1]
- op een boze manier
- Door bozig te vertrekken brengt hij zijn "America first"-boodschap voor het voetlicht. [2]
- "Hela, hou ’s op", zeg ik quasi bozig. "Opeens allemaal tegelijk praten, daar heb ik een broertje dood aan." [3]
Afgeleide begrippen
- bozigheid
Gangbaarheid
- Het woord bozig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bozig' herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
35 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Tubantia A. van Dongen 11 juni 2018 G7-top: De foto die alles zegt
- Tubantia E.J. Riethof 26 augustus 2018 'Docent zijn leer je pas echt in de praktijk'
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.