blamage
Nederlands
Woordafbreking
- bla·ma·ge
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘afgang’ voor het eerst aangetroffen in 1929 [1]
- Naamwoord van handeling van blameren met het achtervoegsel -age [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blamage | blamages |
verkleinwoord | blamagetje | blamagetjes |
Zelfstandig naamwoord
blamage v
- een afgang veroorzaakt door eigen falen
- De actie werd een complete blamage.
Vertalingen
1. een afgang veroorzaakt door eigen falen
Gangbaarheid
- Het woord blamage staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'blamage' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.