bingo

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bin·go
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hazardspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1968 [1]
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘tussenwerpsel: uitroep na een rake opmerking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1985 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bingo bingo's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

bingo o

  1. (spel) kansspel, waarbij elke speler een eigen formulier met rijen nummers heeft en hierop die nummers aftekent die door een spelleider willekeurig worden getrokken en omgeroepen, totdat een speler een complete rij afgetekende nummers heeft en "Bingo!" roept
    • In het buurthuis wordt dit weekeind een bingo georganiseerd. 
Vertalingen

Tussenwerpsel

bingo

  1. een uitroep gebruikt door spelers van bingo om aanspraak te maken op een overwinning
  2. een uitroep bij het vinden van iets waar naar men op zoek was
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
bingoën

bingo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bingoën
    • Ik bingo. 
  2. gebiedende wijs van bingoën
    • Bingo! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bingoën
    • Bingo je? 

Gangbaarheid

  • Het woord bingo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.