beunhaas

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • beun·haas
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘onbevoegd werker’ voor het eerst aangetroffen in 1649 [1]
  • samenstelling van  beun ww  en  haas   [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord beunhaas beunhazen
verkleinwoord beunhaasje beunhaasjes

Zelfstandig naamwoord

beunhaas m

  1. een persoon die een vak of beroep uitoefent zonder daarvoor de benodigde opleiding te hebben gehad

Werkwoord

vervoeging van
beunhazen

beunhaas

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beunhazen
    • Ik beunhaas. 
  2. gebiedende wijs van beunhazen
    • Beunhaas! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beunhazen
    • Beunhaas je? 

Gangbaarheid

  • Het woord beunhaas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
81 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.