beunhaas
Nederlands
Woordafbreking
- beun·haas
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘onbevoegd werker’ voor het eerst aangetroffen in 1649 [1]
- samenstelling van beun ww en haas [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beunhaas | beunhazen |
verkleinwoord | beunhaasje | beunhaasjes |
Zelfstandig naamwoord
beunhaas m
- een persoon die een vak of beroep uitoefent zonder daarvoor de benodigde opleiding te hebben gehad
Werkwoord
vervoeging van |
---|
beunhazen |
beunhaas
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beunhazen
- Ik beunhaas.
- gebiedende wijs van beunhazen
- Beunhaas!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beunhazen
- Beunhaas je?
Gangbaarheid
- Het woord beunhaas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'beunhaas' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.