beloop
Nederlands
Woordafbreking
- be·loop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beloop | belopen |
verkleinwoord | beloopje | beloopjes |
Zelfstandig naamwoord
beloop o [1]
- Het beloop is het schuine vlak langs een weg, watergang of dijk.
- de wijze waarop iets zich min of meer vanzelf ontwikkeld
- In de DSM -IV is niet meer, zoals in eerdere versies van de DSM, vereist dat de ziekte een progressief of een irreversibel beloop heeft.
Hyponiemen
- benedenwaterbeloop, binnenbeloop, bovenwaterbeloop, buitenbeloop, dijkbeloop, golfdempingsbeloop, koersbeloop, langetermijnbeloop, onderwaterbeloop, ziektebeloop
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- iets op zijn beloop laten
geen enkele poging doen de gang van zake te beïnvloeden.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
belopen |
beloop
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van belopen
- Ik beloop.
- gebiedende wijs van belopen
- Beloop!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van belopen
- Beloop je?
Gangbaarheid
- Het woord beloop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'beloop' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.