beletten
Nederlands
Woordafbreking
- be·let·ten
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘verhinderen’ voor het eerst aangetroffen in 1254 [1]
- afgeleid van letten met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beletten |
belette |
belet |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
beletten
- overgankelijk iets of iemand storen in zijn/haar bezigheden
- De automobilisten begonnen te toeteren omdat de verhuisauto de doorgang belette.
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
beletten |
beletten
- meervoud verleden tijd van beletten
- Wij beletten.
- Jullie beletten.
- Zij beletten.
- Wij beletten.
Gangbaarheid
- Het woord beletten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'beletten' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.